Terug naar de beloofde uitleg wat er gebeurt bij draaiing of kanteling van de camera en hoe de vergroting aan de beeldrand aan één zijde tot stand komt, en aan de andere zijde juist wordt verkleind, zoals eerder door mij aangegeven.
De vergroting van het beeld komt voort uit een "kortere" afstand tot het onderwerp, bij gebruik van die "randstralen" van een groothoeklens bij draaiing van de camera, tegenover meting van de afstand vanuit het midden (optische as) tot het onderwerp indien een camera niet is gedraaid. Daar zit namelijk het wezenlijke verschil door de optische eigenschappen van een rectilinear ontworpen objectief. Een kortere voorwerpafstand resulteert in een grotere afbeeldingsmaatstaf.
Om in het voorbeeld gemakkelijk afstanden, beeldhoeken e.d. te kunnen herleiden en te overzien is gekozen voor typische combinaties van hoeken en driehoeken die wiskundig een mooie reeks aan verhoudingen opleveren wat door de meeste mensen ook goed te begrijpen is.
Opnameformaat
FX 24x36mm (FX digitale sensor is in werkelijkheid een fractie kleiner -------> D800 24 x 35.9 xmm).
Opnameformaat
DX 16x14mm (DX digitale sensor is in werkelijkheid een fractie kleiner ---> D7000 15.6 x 23.6 mm).
Lens
18 mm voor het FX opnameformaat (hoek van 90 graden op de lange beeldzijde)
Lens
12 mm voor het DX opnameformaat (hoek van 90 graden op de lange beeldzijde)
(We gaan er even vanuit dat de objectieven "ideaal" gecorrigeerd zijn en geen optische vertekening hebben of beeldvelwelving hebben).
Met deze gegevens zijn alle overige afmetingen, afstanden en hoeken voor de situatie hetzelfde.
Hoewel we in werkelijkheid vooral ruimtelijke objecten fotograferen, kiezen we voor de uitleg een plat onderwerp, een "testwand" welke in eerste instantie recht voor de camera "planparallel" met de camera/sensor is opgesteld.
Afmetingen testwand
240 x 360 cm (2,4 x 3,6 meter)
Fig. 1
Met dit bovenstaande plaatje kunnen we reeds makkelijk even iets uitproberen op je beeldscherm met hetgeen eerder is aangehaald.
Er is niet iets van een "gelijke afstand" tot een object.....
Denk aan een "piramide" 90 graden gekanteld als beeldveld tot die testwand, waarvan het "grondvlak" in dit geval de afmeting heeft van de rechthoekige testwand (geen vierkant zoals normaal bij een piramide). De loodlijn vanuit de top van die piramide (waar de lens zit) tot aan het grondvlak is de kortste afstand. De afstand vanuit de top, tot aan de hoekpunten van het grondvlak, de grootste afstand (zijnde de vier ribben van de piramide vanuit de top).
Zet je vingertop vóór het scherm op een plek vóór
M2 met een afstand gelijk aan
A2 tot M2
De afstand
van die vingertop naar
M2 is de kortste afstand.
De afstand
van die vingertop naar de vier hoekpunten
A1, B1, A3, B3 is de langste afstand.
Je kunt met de vingertop ook dichterbij naar het scherm, om de verschillen groter te maken. Zijnde het effect bij sterker groothoek.
Realiseer wat er gebeurt, wat die situatie is, neem dat goed in je op. (Dat komt dadelijk terug bij figuur 2).
De lens neemt vanuit dat ene punt (de vingertop

), die complete
"platte" testwand (2D) op zonder vertekening. Het wordt als zodanig verkleint op de film of sensor vastgelegd. Cirkels blijven cirkels, vierkanten blijven vierkanten, horizontale lijnen lopen strak recht horizontaal, verticale lijnen strak recht verticaal. Afmetingen blijven hetzelfde. Het objectief wordt daarom als een rectilinear objectief type beschouwd. Ondanks dat "voorwerpsafstanden" tot al die verschillende delen in het centrum of naar de hoeken toe sterk uiteen lopen.
Als uitleg / opmerking tussendoor (staat los van de rest in de vraagstelling maar komt elders terug in deze draad):
Dat
ruimtelijke objecten (3D) zoals "bollen"
-waaronder de maan- bij een flinke groothoeklens nabij de randen en hoeken gefotografeerd er in werkelijkheid juist erg uitgerekt uitzien is juist de keerzijde van een rectilineare projectie van een plat vlak (testwand is 2D).
Hoe komt dat?
Een cirkel
als plat vlak ergens nabij de rand
vanuit een schuine hoek bekeken, wordt die cirkel gezien als een
ovaal.
Die ovaal wordt later aan de andere kant van de lens bij de film of sensor weer opgerekt tot een cirkel.
Een bol als ruimtelijk object, wordt
ALTIJD rond van vorm waargenomen, ongeacht vanuit welke hoek die ook wordt bekeken.
Die schuine rand- en hoekstralen vanuit een groothoeklens zien een bol dus wel rond. Het wordt niet als ovaal waargenomen. Evengoed wordt die bol optisch gezien erna ook opgerekt zoals dat met die platte ronde cirkel (als ovaal-waarneming) van een testwand ook gebeurt. Een ronde vorm (bol) die wordt opgerekt, wordt dan juist weer een ovaal en krijgt dan juist die vreemde vorm wat ben42 heeft vastgelegd.
Die "oprekkingen" aan de rand / hoeken komen meer of minder sterk terug met andere ruimtelijke objecten, of als objectvlakken naar verschillende richtingen lopen (niet planparallel aan het film/sensorvlak). Dat maakt de beeldopbouw bij (extreme) groothoekobjectieven bij ruimtelijke onderwerpen mogelijk wat meer ondoorgrondelijk in het begrip met wat je te zien krijgt, tegenover de vastlegging van een platte testwand. Objecten kunnen bestaan uit zowel platte delen als (ronde) ruimtelijke objecten binnen dezelfde opname. (Leuke test. Stel de camera planparallel op tegenover een muur. Plak bij de rand of hoek in het beeldveld een uitgeprinte versie van een
"Siemens-ster". Hang er tevens een mooie ronde kerstbal bij, en fotografeer dat).
Verder met de situatieschets:
De volgende afbeelding (figuur 2) is een bovenaanzicht van de testwand als doorsnede vanuit
A2 - M2 - B2 tot aan de
Lens
met afmetingen en hoeken erbij vermeld.
Fig. 2
De afmeting van de testwand wordt hierbij beschreven als
twee stukken van 180 cm (tezamen 360 cm)
De
beeldhoek van 90 graden bij L voor de lange zijde
A2 - M2 - B2 geeft vanuit de optische as gezien
twee driehoeken van 45 graden.
Vanuit de trigonometrie is de afstand van de
Lens tot aan de testwand (L - M2) daarmee ook
180 cm. (Een driehoek met twee hoeken van 45 graden en één van 90 graden heeft twee gelijke zijden). Met de stelling van Pythagoras kom je aan de lange driehoekszijde (zijnde de buitenste hoek van de lens) dan aan een afstand van afgerond
255 cm ----> L-A2 en L-B2 (Dat is ook met cosinus berekening uit te voeren).
De hoekpunten van de testwand en punten verticaal in het midden zitten in het bovenaanzicht boven elkaar in het verlengde.
Vandaar de opgave als
A 1,2,3 - M 1,2,3 - B 1,2,3.
Ondanks de voorwerpsafstand van
180 cm in het midden en
255 cm aan de rand wordt de testwand keurig netjes rechthoekig opgenomen. vergrotingsmaatstaf van het beeld is overal hetzelfde.
Fig. 3
Hier hebben we de testwand parallel aan de camera een halve breedte van de testwand (= 180 cm) naar links verschoven.
(Men had ook de camera 180cm parallel naar rechts kunnen schuiven voor het zelfde effect).
Bij deze situatie komt de buitenste hoek in het midden uit van de testwand, en de rand van de testwand in het midden voor de lens.
Ondanks die verschuivingen blijven de afmetingen van de testwand als beeld in de camera gelijke afmetingen behouden.
(Alleen komt er slechts de helft van de testwand op de foto).
Draaien van de camera naar rechts over de lange zijde van de camera:
Hierbij even "eenvoudig" voorgesteld zonder alle afmetingen erbij, met alleen de coderingen waar optisch gezien de verplaatsingen op te zien zijn hoe dat beslag legt in de afstanden
in het geval het onderwerp mee zou hebben gedraaid (de gestippelde lijn met coderingen). De foto zou in dat geval precies hetzelfde beeld opleveren als zonder al die verdraaiingen en verplaatsingen.
De testwand is evenwel niet meegedraaid, en krijgt daarmee een hoek ten opzichte van de camera. De voorwerpsafstanden veranderen daarbij sterk op de beeldrand links (
L - A4) en door het optisch midden (
L - M4).
Rechts komt de testwand er niet eens meer op en kijkt de Lens vrij weg in de verte (doorgetrokken groene lijn bij
B4).
Fig. 4
Nu uitvoeriger met de meer relevante coderingen:
Fig. 5
Het gedeelte van de testwand wat op de foto komt is het gedeelte tussen
X en B 1,2,3
De afstand
L - X is
korter dan de afstand op die beeldrand ten opzichte van de vorige situatie.
(De vorige situatie behelst optisch gezien de afstand
L - A4
Een kortere afstand (dichterbij) tot de testwand op die beeldrand impliceert een
grotere vergrotingsmaatstaf (er komt om die reden minder op de foto).
Aan de andere kant van de testwand ter hoogte van
Y als zijnde de afstand ter hoogte van de optische as, is het precies andersom.
De afstand
L - Y is groter tegenover de situatie ervoor
L - M4
Een grotere afstand (verderweg) tot de testwand impliceert een
kleinere vergrotingsmaatstaf (er komt om die reden meer op de foto).
Bij
S is de afstand optisch gezien gelijk als in de vorige situatie. Op die plek zal het opgenomen beeld van de testwand dezelfde afmetingen (lees hoogte) hebben als eerder plan parallel vastgelegd.
Let wel, het gaat daarbij niet om de expliciete corresponderen punten in de testwand die bepalend zijn of iets groter of kleiner wordt afgebeeld, maar de afstanden binnen de beeldhoek op de randen, het optische midden en alles wat ertussen zit.
Laatste situatie als geheel teruggedraaid (camera en testwand):
Even ter ondersteuning feitelijk de camera eigenlijk niet gedraaid (situatie
A4 - B4), maar de testwand ten opzichte van de camera (
A 1,2,3 - B 1,2,3) als "boog" om de lens heen als middelpunt.
Dat geeft vanuit de allereerste situatie helemaal boven (figuur 2) misschien een beter vergelijk hoe sterk de positie van de testwand wordt veranderd in de gehele optische samenhang met de camera als je alleen al aan een camera draait of kantelt.
Fig. 6
