Eén van de mogelijke redenen om een spiegelreflex, een systeem of een duurdere compactcamera te kopen, is dat je daarmee meer zelf kan kiezen. Daardoor heb je meer controle over het uiteindelijke resultaat.
Belangrijke instellingen voor de foto zijn de sluitertijd en het diafragma, die samen met de gekozen ISO-waarde (gevoeligheid) de belichting bepalen.
Maar sluitertijd en diafragma hebben op nog meer aspecten van de foto invloed dan enkel en alleen de belichting.
Sluitertijd
Letterlijk is dit de tijd dat de sluiter open staat en dat de foto gemaakt wordt. In het begin van de fotografie, toen de fotograaf nog onder een doek moest kruipen, waren deze tijden erg lang, zodat je als model heel stil moest zitten.
De meeste camera's hebben ongeveer deze reeks: 1 sec, 1/2, 1/4, 1/8, 1/15, 1/30, 1/60, 1/125, 1/250, 1/500, 1/1000, 1/2000. Vaak is de reeks naar boven of beneden nog wat uitgebreider. Je ziet in deze getallen in ieder geval dat het elke keer ongeveer een factor 2 sneller wordt.
Een te lange sluitertijd kan een bewogen foto opleveren. Dat kan komen doordat je zelf teveel bewoog tijdens het nemen van de foto, of dat je voorwerp ondertussen bewoog.
Welke sluitertijden je nodig hebt hangt dus af van je voorwerp. Maar ook van je objectief. Bij een lange telelens heeft een beweging/trilling van de camera meer invloed dan bij een groothoek. Een vuistregel is: neem het aantal mm van je objectief, zet dat onder/achter de streep van de sluitertijd en neem dan alle tijden die sneller zijn. Dus bij een standaard zoom van 18 - 55, op de stand 55mm, moet je sluitertijd minimaal 1/55 zijn.
Diafragma
Diafragma is de doorsnede van de lens bij het maken van de foto. Uiteraard heeft het totale objectief een doorsnede, maar tijdens het maken van de foto wordt het diafragma wat toegeknepen. De reeks mogelijke diafragmawaardes is vaak: f/2.8, f/4, f/5.6, f/8, f/11, f/16, soms uitgebreid naar boven of beneden. Ook hier zie je een factor 2 in de reeks, maar dan met een tussen waarde. Eigenlijk is de verhouding hier telkens V2 (wortel 2), omdat de de oppervlakte van de lens eigenlijk de hoeveelheid licht bepaalt en niet de doorsnede.
Je ziet vaak vermeld 2.8 in plaats van f/2.8, begrijpelijk want dat is wat korter en makkelijker. Maar f/2.8 geeft beter weer wat het getal inhoudt: het is de brandpuntafstand van het objectief, gedeeld door 2,8 geeft de doorsnede van de opening. Daarmee is ook verklaard waarom de getallen groter worden bij kleinere opening.
Het diafragma heeft invloed op de scherptediepte. Dat is eigenlijk een raar begrip, want er is maar 1 punt scherp, en dat is waar je op hebt scherpgesteld. Maar in de praktijk zie je dat er voor en er achter ook nog een gebied is dat scherp is. Dat is dus de scherptediepte. Hoe kleiner het diafragma (dus hoe groter het getal), des te meer scherptediepte. Je kunt er mooi mee spelen: soms wil je dat alles van voor tot achter scherp is, soms wil je alleen je onderwerp scherp hebben en de achtergrond vaag. Een vage achtergrond kan overigens mooi of lelijk vaag zijn, en dat noemen we dan weer het bokeh
Belichting
Sluitertijd en diafragma hangen samen, als je de sluitertijd 1 stop (dus zo'n stapje met een factor 1/2) verlengt en tegelijkertijd het diafragma 1 stop (dus zo'n stapje met een factor V2) kleiner maakt, dan blijft de belichting gelijk, en verander je de kans op bewegingsonscherpte en de scherptediepte
Dit was voor deel 2 van de zelfstudie-draadjes voor sommigen wel erg basic, maar voor mijzelf blijf ik het handig vinden dat ik zo de samenhang van één en ander doorgrond.
Ik zal hieronder enkele foto's plaatsen (ik moet wel even zoeken in de verzameling) waarin bovenstaande met foto's geïllustreerd wordt:
1. Onderwerp wordt benadrukt doordat achtergrond minder scherp is:

2. Voor een vogel in de vlucht heb je een snelle sluitertijd nodig om deze scherp erop te krijgen. Een zwaan is dan nog lang niet de snelste:

3. Deze foto is juist van voor tot achter scherp:
